Vanwege de komende expositie “Lentepoëzie” in museum De Zwarte Tulp heb ik mijn hobby bollenpoëzie weer opgepakt. Voor de expositie was het nodig om een aantal gedichten te behandelen die ik niet eerder in mijn dichtlog heb besproken. Deze gedichten komen in willekeurige volgorde aan bod in deze nieuwe reeks dichtlogs. De vorige betrof Shakespeare, en deze gaat over Couperus.
Louis Marie Anne Couperus is een bekende Nederlandse schrijver. Hij werd geboren in Den Haag, was de jongste van elf kinderen, en werd vernoemd naar drie eerder overleden zusjes. Van 1872 tot 1878 woonde hij in Buitenzorg in Nederlands-Indië. In 1891 trouwde hij met zijn achternicht. Samen maakten ze heel veel reizen door Europa, en ook naar Nederlands-Indië en Japan. Vanwege de Eerste Wereldoorlog keerden zij terug naar Nederland en vestigden zich in Den Haag. In 1923 werd Couperus benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Kort daarna overleed hij in De Steeg (Gelderland), waar hij nog maar sinds enkele maanden woonde.
Couperus heeft een groot aantal boeken geschreven, meer dan 50 titels, met name romans. Hij is vooral bekend als schrijver van de romans, die zich afspelen in Den Haag aan het einde van de 19e eeuw: zijn debuutroman Eline Vere (1889), De boeken der kleine zielen (1901-1903), en Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan … (1906). Van deze laatste twee zijn televisiebewerkingen gemaakt, net als van zijn in Nederlands Indië spelende roman De stille kracht (1900). Couperus schreef ook een aantal historische romans over de klassieke oudheid. De grote thema’s in zijn romans zijn noodlot en verval. Kenmerkend zijn ook de personages die in zichzelf gekeerd, weinig stabiel en melancholiek zijn. De beschrijving van de karakters van de hoofdpersonen getuigt van psychologisch inzicht. Couperus schreef behalve romans ook verhalen, feuilletons, reisverslagen, en – op jonge leeftijd- gedichten. Zijn eerste twee publikaties waren dichtbundels (1884 en 1886). Naar verluidt, zou de grote voorman van de Tachtigers, Willem Kloos, tegen Couperus hebben gezegd, dat poëzie niets voor hem was.
Het gedicht ‘Narcis’ is het vijfde uit de gedichtencyclus ‘Nachtbloesems’, en is opgenomen in de dichtbundel “Een lent van vaerzen” uit 1884. Het gedicht laat lelies vergeefs de aandacht trekken van een narcis die in het weerspiegelend water alleen naar zichzelf kijkt. Een direkte verwijzing naar de mythologische figuur Narcissus.
Narcis
Aan de boord ener beke
Zie ik leliën dromend staan,
Wijl golfjens om haar stengels
Schuimend gaan.
Een rei als van nymfen,
Die zich beuren uit de beek,
Een rei als van sneeuwwitte bruidjens
Zo kuis, zo bleek.
En in heur midden heft zich
Een enkele narcis,
die kwijnt op zijn stengelke
Van droevenis.
De leliën smachten van minne,
Voor die geluwe narcis;
Zij geuren haar zoetste geuren,
Zo zwoel…zo fris.
En de goedgele blomme nijgt zich
Steeds verder naar de vliet,
Tot hij in de zilvren spiegel
Zijn beeldtnis ziet.
Zo kou en zo kil in het water…
Zijn zoenen prangt
De bloem op het beeld, waar minnend
Hij over hangt.
En de leliën lispelen droeve,
Dat nog steeds met des jongelings lust
De bloeme zijne beeldtnis
Op ‘t water kust…