Perce-neige – Nérée Beauchemin
03-03-2010
Het prachtige Franse woord voor sneeuwklokje is perce-neige, letterlijk: doorboort de sneeuw. Dit derde gedicht in deze subreeks is van de Frans-Canadese plattelandsdokter Nérée Beauchemin (1850-1931). Beauchemin werd geboren in Yamachiche in Quebec, waar zijn vader huisarts was. Hij studeerde medicijnen aan de Laval Universiteit. In 1974 keerde hij terug naar zijn geboortedorp, volgde zijn vader op en bleef daar de rest van zijn leven wonen.
De poëzie van Beauchemin draagt de sporen van de romantiek, maar is wat verfijnder en minder bombastisch dan die van zijn Canadese voorgangers. De basisthema´s zijn natuur, vaderland en religie, zoals gebruikelijk in die tijd. Hij schreef vaak over de (eenvoudige) dingen om hen heen, en wilde daar dan een mooie typering van maken. Beauchemin publiceerde af en toe in een krant of tijdschrift. In 1896 verscheen de eerste dichtbundel van zijn hand: Les Floraisons matutinales (Bloesems van de morgen). Beauchemin schreef zijn gedichten niet primair om ze te publiceren. Als ze klaar waren, verdwenen ze in een la. Vrienden moesten hem ervan overtuigen, dat het de moeite waard was om ze uit te geven. Zo kwam het in 1928 tot zijn tweede dichtbundel: Patrie Intimie, Harmonies. Zijn verzameld werk verscheen in drie delen in 1973 en 1974, geredigeerd door Armand Guilmette.
Onderstaand gedicht komt uit zijn eerste dichtbundel. De dichter roept de lente aan met haar stralende zon en hemel, hij roept de vroege kindertijd aan met haar speciale geuren, en vraagt waarom ze zo kort duren. Evenzo vraagt hij waar de paradijselijke jeugd is heengevlogen, en hoe het met de poëtische idealen staat. Het antwoord komt geruststellend in de laatste twee coupletten. Het is maar schijn, al onze bloemen (maar lees ook: ´bloemen´ in de zin van de voorgaande coupletten) zijn niet dood: “We zullen het verleden kunnen herleven in betere dagen”. Het sneeuwklokje is (kennelijk) de symbolische aankondiging van die troostrijke wetenschap.
Perce-neige
Radieuses apothéoses
Du soleil d’or et du ciel bleu,
Fraîche gloire des printemps roses,
Pourquoi donc durez-vous si peu ?
Pourquoi donc êtes-vous si brèves,
Aubes de l’enfance ? Beaux jours,
Si pleins d’aromes et de sèves,
Pourquoi donc êtes-vous si courts ?
Jeunesse, où sont-elles allées
Les hirondelles de jadis ?
Où sont les ailes envolées
De tes merveilleux paradis ?
Et vous, poétiques chimères,
Que dore un rayon d’idéal,
Blondes idylles éphémères,
N’auriez-vous qu’un seul floréal ?
Ô fleurs, vous n’êtes pas finies !
Les plus tristes de nos saisons
Auront encor des harmonies
Et des regains de floraisons.
La mortelle saison du givre
N’a pas tué toutes nos fleurs :
Nous pourrons encore revivre
Le passé, dans des jours meilleurs.