Schneeglöckchen – Joseph von Eichendorff

Schneeglöckchen – Joseph von Eichendorff

02-03-2010

Schneeglöckchen - Joseph von Eichendorff

Nu de temperatuur oploopt, dreigt de overgang van winter naar lente zich te versnellen. Wij gaan daarom het tempo opvoeren. Het tweede sneeuwklokjesgedicht in deze reeks is van Joseph Karl Benedikt Freiherr von Eichendorff (1788-1857). Hij is de belangrijkste dichter/schrijver van de Duitse Romantiek, en is vooral bekend door zijn natuurpoëzie. Veel van zijn gedichten zijn door Schumann op muziek gezet.
Joseph von Eichendorff komt uit een familie van lage adel en Pruisische officieren, en werd katholiek opgevoed. Hij groeide op in Opper-Silezië, het toenmalige grensgebied van Pruisen met Polen, en sprak derhalve Duits èn Pools. Hij volgde het gymnasium in Breslau, studeerde rechten in Halle en Heidelberg, maakte enkele reizen door Europa en maakte in 1812 zijn studie rechten af in Wenen. Joseph von Eichendorff vocht tegen Napoleon, en was van 1816 tot 1844 ambtenaar in Pruisische rijksdienst.
Von Eichendorff´s taal en woordkeuze zijn op het oog vrij eenvoudig, maar er ligt een diepere betekenislaag onder. Hij schrijft veelvuldig over de natuur, en grijpt daarbij vaak terug op zijn jeugd. Hij stelt de natuur voor als een idyllisch plek, maar tegelijkertijd als een demonisch oord. Dat laatste verbeeldt de door hem verfoeide verwatering van religieuze principes.
Onderstaand gedicht is geschreven in 1839, en is te vinden in deel 4 van zijn verzamelde ´Gedichte´uit 1841. Het begint opgewekt en idyllisch: de zachte lucht kust de sneeuwklokjes wakker. Maar dan slaat de koude winterse omgeving toe en bezwijken ze. Aan het eind vergelijkt Von Eichendorff de sneeuwklokjes met menige dichter: “En de lente, die zij wekten, ruist boven hun graf”.

Schneeglöckchen
‘s war doch wie ein leises Singen
In dem Garten heute nacht,
Wie wenn laue Lüfte gingen :
“Süße Glöcklein, nun erwacht,
Denn die warme Zeit wir bringen,
Eh’s noch jemand hat gedacht. ”
– ‘s war kein Singen, ‘s war ein Küssen,
Rührt’ die stillen Glöcklein sacht,
Daß sie alle tönen müssen
Von der künftgen bunten Pracht.
Ach, sie könntens nicht erwarten,
Aber weiß vom letzten Schnee
War noch immer Feld und Garten,
Und sie sanken um vor Weh.
So schon manche Dichter streckten
Sangesmüde sich hinab,
Und der Frühling, den sie weckten,
Rauschet über ihrem Grab.