Tulpen – J.A. dèr Mouw

Tulpen – J.A. dèr Mouw

27-08-2009

Tulpen - J.A. dèr Mouw

We gaan verder met Johan Andreas dèr Mouw. Dat is het tweede in een serie van drie, verklap ik alvast. Zoals beloofd, gaan we nu in op het (filosofisch) denken van deze erudiete dichter. Want dat is de voedingsbodem voor zijn poëzie.
In zijn Haagse tijd genoot Dèr Mouw enige erkenning in de Nederlandse filosofenwereld. Hij heeft enkele filosofische publicaties op zijn naam staan, was bestuurslid van de Vereeniging voor Wijsbegeerte (1907) en redactielid van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte (1912).
Met name het wezen van het bewustzijn, van het Ik, hield  hem bezig. Aanvankelijk geïnspireerd door en in reaktie op de 19e eeuwse Duitse filosofie, met name Hegel. Hij zette zich af tegen het absolute idealisme, en voerde daarover een polemiek met de Leidse professor Bolland. Elk metafysisch stelsel wees hij af. De werkelijkheid van de dingen om ons heen wilde hij niet ontkennen, maar hij kon alleen de eigen geestesinhoud als zeker erkennen. Dat laatste heet met een moeilijk woord: solipsisme. Uiteindelijk bleek ook de filosofie geen antwoord op zijn vragen te kunnen geven. Rond 1912 volgt een omslag: hij verlaat “ ´t cirkus Wetenschap”, zoals hij het zelf omschrijft en hij omarmt de mystiek van het vroege hindoeisme en de eeuwenoude geschriften waarin het Indische weten en denken zijn vastgelegd. In deze traditie gaat het om de zoektocht van het individu naar de wijsheid in zichzelf, en dat komt uiteindelijk uit bij het besef dat er een eenheid is van mens/het zelf en kosmos/het Absolute (Brahman). Ik en niet-Ik zijn maar schijn: hun oorspronkelijke eenheid ligt in Brahman.
Als we met ons college van B&W naar een VNG-congres zijn. voeren we wel eens discussies over dit soort wezenlijke vraagstukken. Vooral collega Mesman is daar sterk in.

Dèr Mouw heeft als pseudoniem Adwaita gekozen. Dat is heel passend, want het betekent: de tweeheidsloze, de-twee-is-een-zijnde. De daarin samengebalde overtuiging, dat geloof, bleek bevrijdend voor Dèr Mouw, en inspireerde hem kennelijk tot een stroom van poëzie vol bijzondere beeldspraak en schijnbare tegenstellingen.
Het volgende gedicht van Dèr Mouw roept met stevige penseelstreken krachtige beelden op. Het laatste couplet lijkt te verwijzen naar de eerder gevreesde tweeheid, naar alleen de eigen geestesinhoud. Het komt uit de in 1919 verschenen bundel Brahman (deel I).

TULPEN
Bloedplassen, trots het zonlicht levend rood,
Zag ‘k wijd vervloeien tot de horizont;
Uit lang gespleten, geel ett’rende wond
Walmde wee-zoete reuk, als van de dood;

En ‘t leek, alsof een bloedstraal opwaarts spoot,
En onbeweeglijk hing boven de grond:
De droppels sidderden, helrood en rond,
Gestold tot blad’ren aan de beukeloot.

De zon ging onder. Schuwe schem’ring sloop
Over de landen; en aarzelend kroop
Door mist van bloed, zoekende tor, de maan;

En ‘k voelde mij de enig levende mens
In dode wereld, en ik zag immens
Het spook van de aarde ontzettend voor me staan.