(Whose are the little beds, I asked) – Emily Dickinson
18-03-2009
De lente valt zeker niet vroeg dit jaar, maar ze nadert nu toch snel.Buiten staan sneeuwklokjes, krokussen en de eerste narcissen in bloei. Dus wordt het tijd om het thema Noord-Amerikaanse bollenpoëzie te verwisselen voor het thema van de overgang van de winter naar de lente. En hoe kunnen we dat beter doen dan met de merkwaardige Emily Dickinson (1830-1886). Deze fameuze Amerikaanse dichteres werd geboren in Amherst, Massachusetts, en woonde daar het grootste deel van haar leven. Ze was ongetrouwd, en leefde –zeker in haar latere jaren- een vrij teruggetrokken bestaan. Tijdens haar leven zijn hooguit een tiental gedichten van haar gepubliceerd. Naar haar dood ontdekte haar jongere zus maar liefst zo’n 1800 gedichten. Aanvankelijk zijn er daarvan een paar honderd uitgegeven, maar die waren vergaand geredigeerd, en weken sterk af van de oorspronkelijke manuscripten. De eerste wetenschappelijke publikatie verscheen in 1955, en die bevatte alle gedichten, en ook gedrukt zoals Dickinson ze had geschreven.
Emily Dickinson wordt gezien als een voorloper van het Amerikaanse modernisme. Haar poëzie heeft experimentele kenmerken. Ze bezigt vaak vrije verzen, soms met half rijm, gebruikt ongewone interpunctie, en heel veel ‘liggende streepjes’. Haar gedichten hebben meestal geen titel; in de uitgave van 1955 zijn ze genummerd in min of meer chronologische volgorde. De poëzie van Dickinson is emotioneel, bevat een direkte weergave van haar beleving, en bereikt daarin soms ‘hogere sferen’. Een veel voorkomend thema in haar gedichten wordt gevormd door bloemen en tuinen. Emily Dickinson is dan ook een rijke bron van bollenpoëzie.
Het gedicht dat nu volgt komt uit 1861/1862. Het is een tikje sentimenteel, maar grappig, en vertelt hoe de voorjaarsbloemen als kindjes in wiegjes liggen te slapen tot het lente wordt.
(Whose are the little beds, I asked)
142
Whose are the little beds, I asked
Which in the valleys lie?
Some shook their heads, and others smiled—
And no one made reply.
Perhaps they did not hear, I said,
I will inquire again—
Whose are the beds—the tiny beds
So thick upon the plain?
‘Tis Daisy, in the shortest—
A little further on—
Nearest the door—to wake the Ist—
Little Leontoden.
‘Tis Iris, Sir, and Aster—
Anemone, and Bell—
Bartsia, in the blanket red—
And chubby Daffodil.
Meanwhile, at many cradles
Her busy foot she plied—
Humming the quaintest lullaby
That ever rocked a child.
Hush! Epigea wakens!
The Crocus stirs her lids—
Rhodora’s cheek is crimson,
She’s dreaming of the woods!
Then turning from them reverent—
Their bedtime ’tis, she said—
The Bumble bees will wake them
When April woods are red.