Bloedige Sweet – Jacobus Revius
08-04-2009
Ons derde en laatste Paasgedicht is serieus en indrukwekkend. Het komt uit ´Over-ysselsche Sangen en Dichten’ uit 1630, en die bundel wordt tot het hoogtepunt van de Nederlandse barok gerekend. De kenner weet dan dat de dichter Jacobus Revius (1586-1658) is. Deze Jacob Reefsen werd geboren in Deventer, studeerde theologie in Leiden en in Franeker (waar destijds een universiteit gevestigd was). Van 1614 tot 1641 was hij calvinistisch predikant in zijn geboortestad. Hij schreef toen de meeste van zijn gedichten, en werkte ook mee aan de beroemde Statenvertaling van de bijbel. Het laatste deel van zijn leven leidde hij een internaat voor theologiestudenten in Leiden. Revius werd begraven in de Leidse Pieterskerk.
Revius’ werk wordt ook nu nog wel gelezen en gezongen. In het Liedboek voor de Kerken staan zeven liederen (in moderne spelling) van hem. Zijn bekendste gedicht is ongetwijfeld: ‘Hij droegh onse smerten’; met de beroemde eerste regel: “T’en sijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten”.
Het gedicht van vandaag is ‘Bloedige sweet’ en staat in de bundel die we aan het begin noemden. Het is één van de mooiste van Revius, en één van de mooiste van de Nederlandse religieuze lyriek. Het is passiepoëzie die zijn weerga niet kent. De bloemen die in het gedicht beschreven worden verzachten de tragiek van het lijden van Christus en zorgen voor een wonderlijke verbeelding.
Het gedicht is wat lang, maar te fraai om in te korten. Enige aanwijzingen voor de lezer zijn wellicht op zijn plaats. De hof van Oliveten is de hof van Gethsemane. De letter ‘w’ voor de letter ‘t’ kun je lezen als: ‘ui’. Een ‘angierken’ is een anjelier, en ‘tulibanten’ zijn tulpen. ‘Sangels-root’= bloedrood, en ‘flamboyanten’ zijn gevlamde bloemen. Het is een gedicht dat je eigenlijk hardop moet voordragen.
Bloedige Sweet
1.
Trage siel, die in my slaept
Geeut en gaept,
Wilt u bruygom niet vergeten.
Waket op, en comt hem dra
Volgen na
Inden hof van Oliveten.
2.
Siet hoe hem u Schepper buckt,
Onderdruckt
Door u eysselijcke sonden.
Siet hoe hem sijn teere huyt
Berstet wt
In wel duysent-duysent wonden.
3.
Ah! sijn sweet is enckel bloet,
Met een vloet
Stralende van sijne leden
Ah! de aerde drinckt haer sat
In het nat
Sijpende van zijne treden.
4.
En my dunckt dat ick aenschou
Desen dou
Opwaerts inde bladen trecken;
Was t’angierken niet snee-wit,
Dat nu sit
Oversaeyt met bonte plecken?
5.
T’blonde roosken gloeyt sijn schoot
Sangels-root;
En de bleecke Tulibanten
Sijn verkeert (of droomtet my?)
Op de ry
In gemengde flamboyanten.
6.
Maer een bloem int duyre bloet
Opgevoet
Sie ick wter aerden comen;
O hoe liefelijcken bloem!
Die den roem
Allen cruyden heeft benomen.
7.
Godes milde goedicheyt
Wtgebreyt
Over die de sonden rouwen
Is haer alder-soetste naem,
Hullepsaem
Diese met geloof aenschouwen.
8.
Droeve siel, die in my weent,
Sucht en steent
Wilt dees bloeme niet vergeten;
Ider hofken dat ghy siet
Draechtse niet
Maer den hof van Oliveten.