Gemakklijk lig ik in mijn leuningstoel – J.A. dèr Mouw
25-08-2009
We zijn er weer. Na een pauze van zo´n vier maanden pakken we de draad weer op. Deze tweede reeks bollenpoëzie starten we met een –ten onrechte- weinig bekende dichter, namelijk Johan Andreas dèr Mouw. Hij leefde van 1863 tot 1919, werd geboren in Westervoort (bij Arnhem) en overleed in Den Haag. Het is een heel bijzonder persoon met een interessante levensloop en intrigerende opvattingen. Als dichter is hij een laatbloeier: hij begint ze pas te schrijven als hij al vijftig jaar is, en publiceert de eerste in het jaar voor zijn dood.
Dèr Mouw woonde in zijn jeugd eerst in Zwolle en later in Deventer, waar hij het gymnasium bezoekt. Naar verluidt had hij een weinig krachtige vader en een vrij dominante moeder die in feite de kost verdiende als directrice van de meisjes-HBS. Moeder zorgde ook voor een orthodox-christelijke opvoeding. Dèr Mouw studeerde klassieke talen in Leiden van 1883 tot 1887 en promoveerde in 1890. Hij had zich ook bekwaamd in de filosofie, het Sanskriet, wiskunde en sterrekunde. In 1988 werd Dèr Mouw leraar aan het stedelijk gymnasium in Doetinchem. Hij bleek een wat omstreden figuur in dat provinciestadje, vanwege zijn niet-christelijke opstelling en zijn ongebruikelijke (lees: niet autoritaire) manier van lesgeven. Na vijf jaar kreeg hij een conflict met de rector, laster bracht hem tot twee keer tot een zelfmoordpoging, en na een verloren rechtszaak vertrok hij naar het westen van het land. Hij woonde vanaf 1906 in Den Haag. Daar was hij privé-leraar en wijdde hij zich met name aan de filosofie. Uiteindelijk omarmt hij het Brahmanisme. In de volgende aflevering van dit dichtlog gaan we daar dieper op in.
De poëzie van Dèr Mouw is bloemrijk en beeldend, en soms geestig. Het verhevene en mystieke wordt in één adem genoemd met de alledaagse werkelijkheid. Dat contrast, die tegenstelling is typerend voor zijn werk. Zo kon hij een gedicht openen met een kenmerkende beginregel als: “ ´k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.”
Dèr Mouw schreef vooral sonnetten. Die strakke versvorm hanteerde hij vervolgens heel flexibel. Een mooi voorbeeld is het volgende staaltje bollenpoëzie, opgenomen in de verzamelbundel Volledig dichtwerk (Amsterdam, 1986).
GEMAKKLIJK LIG IK IN MIJN LEUNINGSTOEL
Gemakk’lijk lig ik in mijn leuningstoel
naast ‘t rode pluche van zonnig tafelkleed;
Plancks quantenleer zou ‘k lezen, maar ‘k vergeet
van mijn hier-zijn ‘t hoogst wetenschpp’lijk doel:
want ‘k zie een tulpenveld, vol gekrioel
van lichte en donkre vlammen; eer ik ‘t weet,
silhouetteert mijn hand een haas, die eet
met mumm’lend mondje van het vlamgewoel;
en ‘t voorvlak van een doosje lucifers
lijkt net een rechthoek hyacintenblauw,
met vage zilverglanzen, alsof vers
waasde over ‘t veld de voorjaarsmorgendauw;
en ‘k schrik, van wat ik plotseling denk, pervers:
tulpen zijn rood, filosofie is grauw.