Een droevige Claeg-reden van de witte lelie – Marijn de Brauwer
24-12-2009
In 2002 zijn twee voordien onbekende pamflet-gedichten aan de vergetelheid ontrukt door de letterkundigen Koppenol en Verhoeven. De ene is een aanklacht van de (witte) Lelie tegen de Tulp en de andere bevat het weerwoord van de Tulp. Beide gedichten stammen uit 1611, en werden gedrukt in Haarlem door de drukker Vincent Casteleyn.
De inhoud van “Een droevige Claeg-reden van de witte lelie” komt er kort gezegd op neer, dat de witte lelie haar positie als eerste onder de bloemen aangevallen ziet door de ‘Cappisten’ (tulpenhandelaren) die de tulp hoger achten en meer waard vinden. De lelie vindt dat onterecht. Niet alleen is de tulp reukloos en smakeloos, maar ook komt zij hier oorspronkelijk niet vandaan, en bovendien is ook in de Bijbel te vinden dat de lelie de kroon is op Gods flora (zie onder meer de profeet Ezra). De reaktie van de tulp heet “Noodlijke verdedinge van de Tulipa. Over de beschuldigende lasteren, daar mede haer die Witte Lelye met haar by-gevoegde zoekt te bekladden”. In dit weerwoord zegt de tulp, dat de lelie gewoon jaloers is, en dat er ook geurende tulpen bestaan. De tulp is inderdaad geen inheemse bloem, maar dat geldt uiteindelijk ook voor de lelie. De tulp is net zo goed één van de schepselen van God, en wil Hem met haar fraaie kleuren eren. De tulp wil niets anders dan met de andere bloemen in vrede samenleven.
De dichter van de aanklacht is de Haarlemse dichter van geestelijke liederen, Marijn de Brauwer. Van hem is weinig meer bekend dan dat hij linnenwever was, en behoorde tot de grote groep Vlamingen die vanwege economische en/of religieuze motieven in de Tachtigjarige Oorlog naar het noorden zijn uitgeweken.
Marijn de Brauwer gaf zijn gedicht als motto mee: “Schickt u nae den tijdt” (zie het bijbelboek Romeinen, 12 vers 11). De auteur van het weerwoord van de tulp is niet bekend. Dat gedicht is ondertekend met de aanduiding: “Dwingt u tonge”. De slotregel is wel grappig, en luidt: “Dus schickt u na den tijd, en voor-daen Dwingt u Tonge”.
Het artikel van Koppenol en Verhoeven heeft als toepasselijke titel: “Krakeel in het bloemperk”. Zij komen in hun nadere analyse tot een interessante conclusie. Mede op basis van de bloemennamen van de toen in Haarlem bestaande Vlaamse rederijkerskamers stellen zij, dat de beide gedichten gelezen kunnen worden als een gedachtenwisseling over het immigratievraagstuk, waarbij de lelie staat voor autochtoon en de tulp voor allochtoon.
Hier geven we het alleen eerste couplet van de aanklacht van de witte lelie weer. De laatste regel van het couplet is een refrein, dat alle coupletten afsluit. De vertaling luidt: als er wat nieuws opkomt, moet het oude verjaagd zijn. En dat is precies waarover de witte lelie zich beklaagt.
Een droevige Claeg-reden van de witte lelie
Ick mach wel met verdriet en met rouwe clagen
Dat ic dus seer veracht moet sijn in mijn ouwe dagen
Uan sommighe Cappisten die corts zijn op geresen
Nochtans in voortijden my geerne man en vrouwe sagen
Iae mijnen Schepper selve die seer hoog is gepresen
Die seyt dat Salomon in al sijn heerlick wesen
Soo niet en is verchiert ghelijck als ick alleene
In twee Euangelisten cont ghy van my lesen
Aldus ben ic vermaert onder Blommen groot en cleene
Maer onder die Cappisten is nu ghevonden eene
Die sy onder haer Tulipa Princesse nomen
Sonder reuck of smake is sy so ic wel meene
Daer in sy haer ghelt verquisten met grote sommen
Dat moet nu de fleure heeten van alle blommen
Nochtans heeft sy als ander een haest verbleken schijn
Daer op dat sy nu bijster pochen ende rommen
Alsser vvat nieus op-comt t’oude moet versteken sijn.