George de Scudéry (1601-1669) – Le Printemps

Hij had veel kritiek op het populaire, moderne toneelstuk Le Cid uit 1636 van de bekende toneelschrijver Pierre Corneille. Die kritiek hield in, dat Corneille zich niet hield aan de klassieke theaterwetten. Daarmee won hij de sympathie van de beroemde kardinaal Richelieu (1585-1642) die in het toenmalige Frankrijk min of meer de lakens uitdeelde. Richelieu richtte in 1635 officieel de Academie Française op, een gezaghebbende instelling op het gebied van de Franse taal. In 1650 werd De Scudéry toegelaten, waarmee hij officieel erkenning kreeg als ‘onsterfelijke’, aangezien het lidmaatschap alleen aan de echt grote auteurs was (is) voorbehouden.

George de Scudéry heeft heel wat geschreven, met name veel tragikomedies. Er is eigenlijk maar één toneelstuk dat de tand des tijds enigszins heeft doorstaan, namelijk L’Amour tyrannique uit 1640. Van zijn romans wordt betwijfeld of ze niet (grotendeels) door zijn meer getalenteerde, jongere zuster Madeleine zijn geschreven.

Het gedicht ‘Le Printemps’ komt (vermoedelijk) uit de bundel Poésies diverses uit 1649. Het is een sonnet en een loflied op het voorjaar, met de nodige gezwollen taal en een levensles tot besluit. Na heel veel regen laat de lente haar charmes weer zien. Cybele, de godin van de vruchtbaarheid, heeft behoorlijk te lijden gehad van de winter, maar tovert de meest levendige kleuren tevoorschijn. De rozen en de lelies verdrijven de bleekheid met hun rozerode glans, de tulp pronkt met haar grillige schildering, en de knappe narcis staat naast de anemoon. In korte tijd wordt alles weer jong; alles verandert in de natuur. Maar, zo zegt de dichter tegen de prachtige Philis (zijn geliefde?): “mijn noodlot verandert niet”.

 

Le Printemps

Enfin la belle Aurore, a tant versé de pleurs,
Que l’aimable Printemps nous fait revoir ses charmes ;
Il peint en sa faveur, les herbes et les fleurs,
Et tout ce riche Émail, est l’effet de ses larmes.

Cibèle que l’Hiver accablait de douleurs,
Et qui souffrait des vents les insolents vacarmes ;
Mêle parmi ses Tours, les plus vives couleurs,
Et triomphe à la fin par ces brillantes Armes.

Les Roses et les Lis, d’un merveilleux éclat,
Confondent la blancheur, au beau lustre incarnat ;
La Tulipe changeante, étale sa peinture :

Le Narcisse agréable, à l’Anémone est joint ;
Bref, tout se rajeunit ; tout change en la Nature ;
Mais superbe Philis, mon sort ne change point.
George de Scudéry, 1649