De Tulp en het Viooltje – Pieter Jan Renier
16-06-2008
De aanleiding voor dit dichtlog over bollenpoëzie is de gemeentelijke beleidsnota ‘Zicht op cultuur’(2007). Daarin staat een projectschets Bollenpoëzie. Kort gezegd is het idee, dat er een aantal kunstwerken in Lisse komen die geïnspireerd zijn door dichtregels met en over bloembollen. De veronderstelling is dan wel, dat er voldoende van dat soort gedichten zijn, waar kunstenaars uit kunnen kiezen. Dat viel aanvankelijk ietwat tegen. Dus ben ik zelf gaan zoeken, voornamelijk via internet. Met de nodige moeite en doorwaakte nachten heb ik bijna 220 bollengedichten verzameld. Later bleek gelukkig, dat museum De Zwarte Tulp er ook nog zo’n 150 had. Bijzonder is de geringe overlap tussen beide collecties: het aantal dubbele is amper 10%. En zo beschikken we thans over ruim 300 stuks bollenpoëzie. Genoeg voor het project en ruim voldoende om uit te putten voor dit dichlog.
Als eerste gedicht kies ik een fabel van Pieter Jan Renier. De fabel en de dichter zijn vermoedelijk niet zo bekend. Renier was een Vlaming die leefde van 1795 tot 1859, en was een van de laatste rederijkers. Hij was in zijn tijd een gevierd dichter, die onder meer fabels van La Fontaine bewerkte. In het dagelijks leven was hij opvoedkundige, dat wil zeggen bestuurder van een kostschool en districtsschoolopziener.
Het is een nogal moralistisch gedicht over het nederige viooltje en de hoogverheven tulp. Aan het eind kan de dichter zijn beroep niet verloochenen.
De Tulp en het Viooltje (1853)
‘t Viooltje, ryk in geur’ge bloemen,
Kroop needrig langs den blooten grond,
En hoorde duizend monden roemen
Een’ Tulp, die in het bloemperk stond;
Die, op een ryzig, tenger steeltje
Een’ één’gen, yd’len kelk verhief:
‘t Viooltje, ootmoedig, ‘s engels beeldje,
Had toch de Tulp van herten lief.
Al zweeg men van zyne ambergeuren,
Sprak elk van ‘t maeksel en de kleuren
Der trotsche, rykgekleurde bloem;
‘t Benydde niet der Tulpen roem:
En, als het zag haer glans verdooven,
Haer blaedjes, een voor een, vergaen,
Verslensd aen zynen voet verstoven,
Het plengt er treurig op een’ diamanten traen.
Wie ongevoelig is voor ‘s naesten ramp en lyden,
Miskent eene allereêlste deugd;
Leer uit dit voorbeeld, lieve jeugd!
Ook steeds den drift der afgunst myden.