Aan eenen jongen visscher – Jacob Israël de Haan

Aan eenen jongen visscher – Jacob Israël de Haan

19-02-2009

Aan eenen jongen visscher - Jacob Israël de Haan

Na het uitstapje richting krokusvakantie keren we fluks terug naar ons thema: liefde in de bollenpoëzie. Dit keer gaat het om de liefde tussen twee mannen. En om een bekend en fraai gedicht van Jacob Israël de Haan. Deze joodse Drent van geboorte (1881) werd in 1924 in Jeruzalem vermoord in opdracht van de paramilitaire organisatie Hagana.
Jaap de Haan volgde de kweekschool in Haarlem. Hij werd Marxist, lid van de SDAP en medewerker van dagblad Het Volk. Zijn eerste roman (Pijpelijntjes, 1904) leidde tot veel commotie, omdat daarin vrijelijk een homosexuele relatie werd beschreven. Dit alles leidde tot zijn ontslag als onderwijzer en als dagbladmedewerker. In de nasleep hiervan ondervond hij weinig steun van zijn partij die hij teleurgesteld verliet. Hij ging rechten studeren, trouwde voor de vorm, en werd zionist. Hij legde zich meer toe op poëzie met als belangrijkste thema´s homosexualiteit en het Jood zijn. In 1919 emigreerde hij naar Palestina om mee te werken aan de opbouw van een Joodse staat. Hij werd daar correspondent van het Algemeen Handelsblad. De Haan was pleitbezorger van een staat waarin Joden en Arabieren als gelijken zouden leven, en bijgevolg werd hij allengs meer anti-zionist. En zo kwam het tot de eerste politieke moord in joods Palestina.
Pas in 1993 werd in Amsterdam (in de Pijp, waar zijn eerste roman zich afspeelt) een straat naar hem vernoemd. Zijn zuster, Carry van Bruggen, viel die eer veel eerder te beurt. Op het homomonument in Amsterdam staat een dichtregel van Jacob Israël de Haan, en wel de laatste regel van het eerste vers van dit bekende en prachtige gedicht uit 1917:

Aan eenen jongen visscher.
 
Rozen zijn niet zoo schoon als uwe wangen,
Tulpen niet als uw bloote voeten teer,
En in geen oogen las ik immer meer
Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen.
 
Achter ons was de eeuwigheid van de zee,
Boven ons bleekte grijs de eeuwige lucht,
Aan ‘t eenzaam strand dwaalden alleen wij twee,
Er was geen ander dan het zeegerucht.
 
Laatste dag samen, ik ging naar mijn Stad.
Gij vaart en vischt tevreden, ik dwaal rond
En vind in stad noch stiller landstreek wijk.
 
Ik ben zóo moede, ik heb veel liefgehad.
Vergeef mij veel, vraag niet wat ik weerstond
En bid dat ik nooit voor uw schoon bezwijk.