De Toren – Albert Verweij
15-09-2009
In een curieus gedicht geeft Albert Verweij (1865-1937) een kijkje op de bollenvelden bij Noordwijk en op de hele Bollenstreek. We hebben al eerder een gedicht van zijn hand gepresenteerd (18 december 2008). Deze bekende representant van de Tachtigers woonde in Noordwijk vanaf 1889 tot zijn dood. Zijn huis heette Villa Nova en lag in Noordwijk aan Zee. In het gedicht ‘De Toren’ uit 1926 verhaalt hij over de watertoren die in 1917 vlak achter zijn huis werd neergezet op het Hooge Duin: “De uit roode steen gevoegde watertoren met muts van lood boven het venstrig hoofd”. Een fraaie, woordkunstige beschrijving. Verweij vertelt ook over het duin achter zijn huis, ’s zomers vol bramen en ’s winters een bron van vertier voor de jeugd, vooral met het sleetje rijden bij sneeuw. Verweij was bepaald geen gemakkelijk mens. Hij had er veel last van, en stelde er met prikkeldraad paal en perk aan. In het gedicht komt ook de vuurtoren aan de andere kant van Noordwijk aan Zee in beeld; Verweij laat beide torens nota bene verliefd op elkaar worden (….).
Hier geven we een fragment weer, waarbij de dichter ons laat zien waar de vensters van de watertoren op uitkijken. Dat zijn onder meer de bollenvelden in het voorjaar. We vernemen ook waar de toren zijn water vandaan haalt, namelijk van ’t Langeveld bij Lis. Deze situering moet qua geografische precisie op enige dichterlijke vrijheid berusten, denkt u ook niet?
De Toren
(fragment)
…………………
Mijn ramen zien naar het binnendorp en zee,
‘t Land in naar Leiden, en de duinrand langs,
Akkers en weiden oover, tot aan Haarlem’s
Sint-Baaf bij heldre dagen op de kim.
Het veld is groen, maar in het voorjaar bloeien
De vroege crocus, hyacinth en tulp,
Narcissen meenge maand, en in de zomer
De hooge zwaardbloem. Zeven jaar en meer
Staat aan mijn grens die toren, en ik ken hem
Van binnen en van buiten en ik weet
Al zijn gedachten. Als hij nachtelijks waakt
Weet hij de zegen die hij is. Zijn buizen
Strekken het land in, uur aan uur, de wellen
Van ‘t Langeveld bij Lis geven hem water,
Omhooggemalen stijgt het in zijn romp
En zinkt door aldoor fijnere kanalen
Naar alle huizen. Als die koele schat
In hem beweegt, eerst komt, dan gaat, gelijklijk
En komt èn gaat, kent hij zich de weldadige
Voorziener van een streek, de dankbaar geëerde,
Tot wie men opziet en hem toch niet vreest.
……………