Het daget uit de Oosten – G.A. Bredero

Het daget uit de Oosten – G.A. Bredero

02-12-2009

Het daget uit de Oosten - G.A. Bredero

De aanloop naar de tulpengekte begint in 1592 toen Carolus Clusius in Leiden hoogleraar werd. Hij kwam uit Wenen en bracht een grote hoeveelheid tulpenbollen mee. De tulp werd spoedig daarna populair. Clusius gaf tulpenbollen weg, maar ze werden ook regelmatig uit zijn tuin gestolen. Men vond de tulpen mooi vanwege hun kleuren. Aanvankelijk werden ze ook wel gegeten, omdat er lustopwekkende effecten aan werden toegeschreven. Maar dat hield snel op toen de prijzen flink begonnen te stijgen. Vanaf het begin van de 17e eeuw begon liefhebberij steeds meer plaats te maken voor lucratieve handel. De Franse hofdames telden grote bedragen neer om een tulp als corsage te dragen. Zo raakte de tulp in Frankrijk en ook in ons land in de mode. Vooral de gevlamde kleurenpatronen waren zeer gewild. Men wist toen nog niet dat dat werd veroorzaakt door een virus. In de tientallen jaren vóór het hoogtepunt van de tulpengekte waren de prijzen gaandeweg al stevig opgelopen. Sommige tulpenbollen deden in de jaren ´20 al vele honderden guldens per stuk, en dat is meer dan een geschoolde arbeider in een paar jaar verdiende. Niet iedereen was daar over te spreken. In veel geschriften en gedichten uit die aanlooptijd wordt daarop kritiek geuit.
Eén van de vele critici van de tulpenwindhandel is Gerbrant Adriaensz. Bredero (1585-1618). Deze Amsterdamse zoon van een schoenmaker hoort tot de grootste Nederlandse auteurs. Hij schreef gedichten, liederen en toneelstukken. In zijn korte leven heeft hij bijzonder veel geproduceerd. Hij is het meest bekend door zijn kluchten en blijspelen. Eén van de beste en beroemdste is De Spaanschen Brabander uit 1617; dit toneelstuk wordt ook tegenwoordig nog uitgevoerd. Bredero heeft een krachtig taalgebruik en ook een scherpe kijk op mensen.
In het volgende fragment hekelt Bredero ‘de verkwisting door bloemgekke dwazen’. Het komt uit zijn treurspel ‘Het daget uit den Oosten’ (1615?), dat hij zelf niet heeft voltooid, en dat voor het eerst in 1638 werd gedrukt. Voor een goed begrip leg ik enkele woorden en zinnen uit. ‘Verdooren’ is het hoofd op hol brengen. ‘Jonst’ betekent liefde, en ‘sloosjes’ zijn sleutelbloemen. De mooiste zinnen uit dit fragment beginnen met: “Ick acht geen Turckse Tulp, noch Keysers Kroone dier”, oftwel:  Ik hecht geen waarde aan een Turkse tulp of aan een keizerskroon. ‘Sennen’ = voortbrengen, ‘verstandelaer’ = kenner. De voorlaatste zin van het fragment is ook lastig. “In ’t geen de miente man door quae gewoonte braeckt” . Dit mag u lezen als: Waarvan de gewone man een afkeer heeft. O ja, als u het zich afvroeg: het is ene Marie die hier spreekt.

Het daget uit de Oosten
(Eerste bedrijf, derde handeling, regels 262t/m 280)

…………………………………

Ach ick vergeckte Maeght hoe laet ick my verdooren
Van eyghen liefde, en van het pluymstrijcken vals,
Wel is dit aensicht, noch dees swaen-sneeuwitten hals,
Noch jonst, noch eer, noch trouw in ‘t minste dan meer waerdigh?
Ja sy gewisselijck, ‘t is billick, ‘t is rechtvaerdich
Dat meenich Eelman prijst, voor goddelijck in mijn
Dese volmaecktheen die my toegeheyligt zijn.
Nu vlecht een Cranselijn van wit en roode roosjens,
Van Venckel en van Tijm, van bruyn en blancke sloosjes,
Van paersche Vyolet, van sprenckeld Angelier:
Ick acht geen Turcksche Tulp, noch Keysers Kroone dier,
Daer de bloem-gecken dwaes soo veel gelts aen verquissen,
Ick hou een Leely wit of dubbelde Nartsissen
Al veel reuck-rijcker, en veel schoonder in het oogh;
Doch ‘t oordeel van de mensch die heft ten Hemel hoogh
De dingen die natuur op Aerde minst mach sennen;
Doch den verstandelaer, kan schoonicheydt erkennen
In ‘t geen de miente man door quae gewoonte braeckt:
Die siet dat Godt elck ding hoog-prijslijck heeft gemaeckt.

……………………………………………….