In dezen tuin zijn saamgelegd – J.H. Leopold

In dezen tuin zijn saamgelegd – J.H. Leopold

02-12-2008

In dezen tuin zijn saamgelegd - J.H. Leopold

Na een graf nu een heel kerkhof. En volgende keer gaan we zelfs ondergronds, verklap ik u alvast. Het onderstaande gedicht is van J.H. Leopold. Hij werd geboren in 1865 in ´s-Hertogenbosch en overleed in 1925 te Rotterdam. Jan Hendrik Leopold studeerde klassieke talen in Leiden. Hij was bijna zijn gehele werkzame leven verbonden als leraar aan het Erasmus gymnasium in Rotterdam. Hij leefde erg teruggetrokken en was daarbij ook nog doof. Leopolds debuut (in 1893) valt in de nadagen van de Tachtigers. Zijn poëzie is gevoelig, heeft een tragische en sombere inslag, en gaat vaak over eenzaamheid en over het onzegbare. Volgens mijn lexicon van de Nederlandse Letterkunde is Leopold een typische vertegenwoordiger van het symbolisme. J.H. Leopold heeft knappe vertalingen op zijn naam staan, onder meer van Homerus en van de poëzie van de Perzische dichter Omar Khayyam. Op deze beide dichters komen we nog terug bij het thema klassieke bollenpoëzie, maar dat terzijde.
In het gedicht ‘In dezen tuin zijn saamgelegd’ beschrijft Leopold kennelijk een begraafplaats. Hij schetst hoe de grafstenen daar in weer en wind staan en voorzichtig een boodschap uitdragen. In het vierde vers schildert hij bij wijze van contrast de levende natuur, en noemt daarbij onder meer de iris. Het laatste vers is voer voor tekstanalyse: je zou zeggen dat het onvermogen betrekking heeft op de natuur (op de iris), maar het zou misschien ook op (de boodschap op)de grafstenen kunnen slaan, nietwaar? En wat is nu het wankele waarvan de dichter hoopt dat het blijft?
Overigens, wistaria is meer bekend als blauwe regen.

In dezen tuin zijn saamgelegd
 
In dezen tuin zijn saamgelegd
geelbruine en witte en zwarte steenen,
gevoegd, gezocht, dat elk wat zegt
met een allengs opkomend meenen,
 
bedoeld door een die niet meer is
de velerlei gevormde vlakken,
en met in de vakken
voorzichtige beteekenis,
 
gebleekten in het aangezicht
der zon, gewasschen door den regen,
rillende open plekken tegen
het plat invallend hemellicht,
 
en stil en toeziend aan de kant
de ceders en de blauwe den,
wistaria’s, de zachte plant
van irisbloemen, die ik ken.
 
O lief en teeder onvermogen
tegen het gruwzaam element,
dat wankels nog iets blijven moge,
en strijd met het geweten end.