Nu worden mijn gedachten vreemd – M. Vasalis

29-12-2010

Nu worden mijn gedachten vreemd - M. Vasalis

De gedichten van M. Vasalis behoren zonder twijfel tot de hoogtepunten van de Nederlandse poëzie van de vorige eeuw. Ze zijn diepzinnig en niet zo toegankelijk, vaak melancholiek, en bevatten een beleving van onmacht. Maar ze zijn ook heel beeldend. Die beelden komen soms letterlijk als ‘vanzelfsprekend’ over.
Vasalis is het pseudoniem van Margaretha Drooglever Fortuyn-Leenmans (1909-1998). Inderdaad, een latijnse knipoog  naar haar meisjesnaam. Ze studeerde medicijnen in Leiden, vestigde zich als arts in Amsterdam, en werkte later als kinderpsychiater in Assen en Groningen. Ze publiceerde 3 dichtbundels tussen 1940 en 1954; postuum verscheen nog een bundel nagelaten gedichten (2002).
Vasalis kreeg de Constantijn Huygens prijs (1974) en de P.C. Hooft prijs (1982). In haar dankwoord bij de laatste noemde Vasalis enkele thema’s van haar poëzie: ‘Het leven, liefde, God, kinderen, de dood, en al dergelijke futiliteiten meer’.
Een heel bekend citaat van Vasalis komt uit het gedicht ´Tijd´ (1940): “Ik droomde dat ik langzaam leefde …, langzamer dan de oudste steen”. Dit is typerend voor veel gedichten van Vasalis, waarin de relatieve betekenis van tijd en ruimte nu en dan op verrassende, ongewone wijze wordt verwoord. In haar gedichten beschrijft Vasalis vaak een bijzondere, eigenzinnige observatie, die eindigt in een zelfreflectie. Dat zien we ook in de navolgende bollenpoëzie. Vasalis vergelijkt haar kennelijk ongewone gedachten met oude tulpen, wat een prachtig treffend beeld! Zou ze tulpen uit de tijd van de tulpengekte bedoelen, of uitgebloeide tulpen waarvan de bloembladen een vergrauwde kleur hebben gekregen? Ik denk de laatste. Ze wil die gedachten niet nader begrijpen, en voert ze terug op traumatische resten uit het verleden.

 

 

Nu worden mijn gedachten vreemd  

Nu worden mijn gedachten vreemd,

___als oude tulpen,

met kleuren, die er eigenlijk niet bestaan

en uit een bijna uitgeputte, steenen grond

rijzen zij op en zijn al in hun knop verwilderd.

Zij lijken op chrysanthen, doodshemden van de zomer,

ze zijn nog ouder dan ikzelf en ik herken

ze niet. Hoor: uit hun monden,

vertrokken door het bittre, dat hen voedt,

polytonaal een vreemde, vreemde taal,

die ik niet wil verstaan. Maar ik vermoed,

dat het een lied beduidt, van lidteekens en oude wonden.