Premier sourire du printemps – Théophile Gautier

Premier sourire du printemps – Théophile Gautier

27-03-2009

Premier sourire du printemps - Théophile Gautier

Het is een kleine stap om van een Vlaamse dichter met een Franse vader over te gaan naar een volbloed Franse dichter. Franse bollenpoëzie heeft hier nog in het geheel geen acte de présence mogen geven. Dat wordt wel zo langzamerhand wel tijd, en Théophile Gautier (1811-1872) is een goede keuze om de Franse spits af te bijten. Aanvankelijk was Gautier aanhanger van de Romantiek, maar later keerde hij zich daarvan af, en werd hij voorloper van de l’art pour l’art beweging. Om in zijn levensonderhoud te voorzien was Gautier journalist, d.w.z. kunstcriticus, toneelrecensent, en schrijver van feuilletons. Hij maakte ook vele reizen naar landen rond de Middellandse Zee, en schreef daarover weer reisverhalen. Gautier was een bekende van de schilder Corot en van Victor Hugo. Ook andere bekende schrijvers hoorden tot zijn vriendenkring. Zo noemde Baudelaire zich zijn leerling en droeg hij zijn beroemde Les Fleurs du Mal aan Gautier op.
Théophile Gautier is vandaag de dag het meest bekend om zijn gedichten. Zijn bekendste bundel is Émaux et Camées uit 1852. Die toont duidelijk Gautiers ommekeer, waarbij hij zich afzet tegen de Romantiek en zich uitsprak voor een kunst die zichzelf moest dienen, waarbij vorm en techniek uitgaan boven de boodschap.
Onderstand gedicht komt uit deze bundel. Volgensde titel gaat het om de eerste glimlach van de lente. Gautier beschrijft hoe Maart alles in gereedheid brengt voor de komst van de lente. Dat betreft onder meer sneeuwklokjes. De Franse naam daarvoor is eigenlijk heel fraai. Want letterlijk betekent perce-neige: doorboort sneeuw.

Premier sourire du printemps

Tandis qu’à leurs oeuvres perverses
Les hommes courent haletants,
Mars qui rit, malgré les averses,
Prépare en secret le printemps.

Pour les petites pâquerettes,
Sournoisement lorsque tout dort,
Il repasse des collerettes
Et cisèle des boutons d’or.

Dans le verger et dans la vigne,
Il s’en va, furtif perruquier,
Avec une houppe de cygne,
Poudrer à frimas l’amandier.

La nature au lit se repose ;
Lui descend au jardin désert,
Et lace les boutons de rose
Dans leur corset de velours vert.

Tout en composant des solfèges,
Qu’aux merles il siffle à mi-voix,
Il sème aux prés les perce-neiges
Et les violettes aux bois.

Sur le cresson de la fontaine
Où le cerf boit, l’oreille au guet,
De sa main cachée il égrène
Les grelots d’argent du muguet.

Sous l’herbe, pour que tu la cueilles,
Il met la fraise au teint vermeil,
Et te tresse un chapeau de feuilles
Pour te garantir du soleil.

Puis, lorsque sa besogne est faite,
Et que son règne va finir,
Au seuil d’avril tournant la tête,
Il dit : ” Printemps, tu peux venir ! “