Maandag, den 29. January – Jacob Campo Weyerman

Maandag, den 29. January – Jacob Campo Weyerman

13-02-2009

 Maandag, den 29. January - Jacob Campo Weyerman

Vooraf toegegeven: we zijn voorbij de datum. Maar zo heet het stuk nu eenmaal. We zijn overgegaan op een nieuw thema, namelijk de liefde. Dat broeide al een tijdje. In veel gevallen is liefde immers een subthema van de klassieke bollenpoëzie. En Hafiz bood een mooie overgang. We gaan weer een paar eeuwen verder in de tijd en staan stil bij Jacob Campo Weyerman (1677-1747). Volgens een biograaf was hij van jongsaf aan een afschuwelijk voorbeeld van ondeugden. Een bijzonder mens, dus. Zijn vader was soldaat in het leger van Willem III, en zijn Schotse moeder ook (!) tot zij ontdekt werd. Later runde zij enkele herbergen in Breda. Weyerman was bloemenschilder en schrijver/journalist, maar vooral ook avonturier en schavuit. Er zijn maar weinig schilderijen van hem bekend, maar als auteur heeft hij wel veel werken nagelaten: kluchten, boeken, pamfletten, weekbladen. Zijn schrijfstijl is bloemrijk, geestig, satirisch en ook scherp. Omdat hij in zijn weekbladen onder meer de VOC zou hebben belasterd, is hij in 1739 tot levenslange gevangenschap veroordeeld; heel zeldzaam voor een Nederlandse schrijver! Hij overleed in de Haagse Gevangenpoort. In 1977 is de stichting Jacob Campo Weyerman opgericht. Deze stichting heeft tot doel de bevordering en studie van de 18e eeuwse cultuur in de breedste zin des woords.
We presenteren hier een fragment uit ‘Den ontleeder der gebreken’ (deel 2, 1726). Weyerman had weinig last van bescheidenheid en gaf dit boek als ondertitel mee: Een aangenaam Vertoog over de Opperheerschende Feilen deze Eeuw, benevens eenige ongemeene Voorvallen, aardige Opmerkingen, Koffihuis-redenvoeringen, en Liefdens Verhandelingen. De ondeugende bollenpoëzie hieronder hoort tot de laatste categorie. Naar het pikante vervolg mag de lezer raden. En voor een goed begrip: schulp=schelp, en Scamander=een Griekse riviergod.

Maandag, den 29. January.
(fragment)

………………………………………………………
Het was een Meysje blank als Room,
Zo mals als Boter tot den Boom,
Haar gaaze Kapje stont gants luchtig op drie haairen;
Haar Boezem blonk gelyk als de’ opgestooke Schulp,
Eens Oesters, en haar Mond leek den Bagette-Tulp
Met vlammen Roozenroot; haar Taille, fyn als de’ Aaren
Van Grieksche Tarwe, en haar tret was zo gezwint,
Gelyk een Minnaars Wensch, of Boodschap van de Wind.
De graage Simon stont te kyken,
Geloofde dat het Venus was,
Die haar kwam spieg’len in die Plas
En met Naturas Schat Scamanders Vloed kwam eyken.
Daar was een duyst’re Grot ontrent,
Aan ‘t blanke Meysje wel bekent,
Waar in dat Lieve Wicht haar zacht Yvoor gong Wassen;
De Zon, een zoele Lucht, en de Eenzaamheyt; die God,
Die ‘t Dons en ‘t Ledikant, heeft onder zyn Gebod,
Geleyden ‘t Lam daar in, dat Simon moest verrassen.
De geyle Simon, die Bandiet,
Sloop als een Muys, langs ‘t groene Riet,
Om met zyn’ Blikken, dat verrukkent schoon te steelen,
Waar mee de Juffers ons eerst Wonden, dan weer Streelen.
…………………………