Song of the Beggars – W.H. Auden

Song of the Beggars – W.H. Auden

26-10-2009

Song of the Beggars - W.H. Auden

Met plezier breng ik nogmaals een hommage aan W.H. Auden, de grootste Engelse dichter van de vorige eeuw. Op 14 oktober 2008 heb ik al het nodige over hem verteld. In de tussentijd is een bloemlezing verschenen met 60 gedichten van Auden die in het Nederlands zijn vertaald:  ´Nee, Plato, nee´ (Meulenhoff, Amsterdam, 2009). De gedichten van Auden zijn niet gemakkelijk. Er zitten vaak meerdere betekenislagen in. Soms zijn ze cryptisch en ietwat absurd. Vanwege dat laatste aspect knoop ik onderstaand gedicht aan ons thema surrealisme.

Het surrealisme begon als een literaire stroming in de jaren twintig van de vorige eeuw, maar heeft in de schilderkunst de meeste bekendheid gekregen. Het surrealisme zoekt naar het bovennatuurlijke, naar de ‘superieure’ werkelijkheid. In de literatuur zien we dat tot uitdrukking komen in onverwachte, verrassende, schokkende voorstellingen, en in beeldrijke verwoordingen die vaak absurd of zelfs beangstigend overkomen. Droom en werkelijkheid vloeien door middel van taal samen. De spontane en (ogenschijnlijk) willekeurige koppeling van woorden en zinnen aan elkaar zijn daarbij een beproefde techniek. Verwant aan het surrealisme zijn stromingen als het dadaïsme en het expressionisme.
In ‘Song of the Beggars’ kunnen we enkele van deze kenmerken herkennen. Het is het eerste gedicht van de beroemde Twelve Songs, en is geschreven in het voorjaar van 1935. Auden voert zes kreupele bedelaars ten tonele. In zes coupletten roepen zij (samen of om de beurt steeds één van hen?) hun wonderlijke droomwensen tot een zwijgend standbeeld. In het vijfde couplet wensen ze dat de winkels veranderen in tulpen in een tuinperk, en dat ze met hun kruk elke winkelier doodslaan, zodra die zijn kale en gemene hoofd uit een bloem steekt. Bloemrijk, beeldend, schokkend wellicht, en absurd. Maar stel je eens voor dat je als bedelaar op een winkelplein zit en hoe je dan bejegend wordt. Zou je dan niet af en toe even zo’n soort gevoel hebben?
 

Song of the Beggars
“O for doors to be open and an invite with gilded edges
To dine with Lord Lobcock and Count Asthma on the platinum benches
With somersaults and fireworks, the roast and the smacking kisses”

Cried the cripples to the silent statue,
The six beggared cripples.
“And Garbo’s and Cleopatra’s wits to go astraying,
In a feather ocean with me to go fishing and playing,
Still jolly when the cock has burst himself with crowing”

Cried the cripples to the silent statue,
The six beggared cripples.
“And to stand on green turf among the craning yellow faces
Dependent on the chestnut, the sable, the Arabian horses,
And me with a magic crystal to foresee their places”

Cried the cripples to the silent statue,
The six beggared cripples.
“And this square to be a deck and these pigeons canvas to rig,
And to follow the delicious breeze like a tantony pig
To the shaded feverless islands where the melons are big”

Cried the cripples to the silent statue,
The six beggared cripples.
“And these shops to be turned to tulips in a garden bed,
And me with my crutch to thrash each merchant dead
As he pokes from a flower his bald and wicked head”

Cried the cripples to the silent statue,
The six beggared cripples.
“And a hole in the bottom of heaven, and Peter and Paul
And each smug surprised saint like parachutes to fall,
And every one-legged beggar to have no legs at all”

Cried the cripples to the silent statue,
The six beggared cripples.