De bollenkweker – J.C. Noordstar

De bollenkweker – J.C. Noordstar

29-12-2008

De bollenkweker - J.C. Noordstar

Het gedicht ‘De bollenkweker’ is aan de lange kant, maar zeer de moeite waard. Je moet het een paar keer lezen om de fijne nuances goed te vatten. En laat je vooral niet in de luren leggen door het eenvoudige taalgebruik. De dichter is J.C. Noordstar, pseudoniem van Arnold Jan Pieter Tammes (1907-1987). Die echte naam werd pas onthuld bij de herdruk in 1967 van zijn eerste bundel ‘Zwanen en andere gedichten’ uit 1930. De bundel is destijds geïllustreerd door een vriend van hem, de beroemde Rudolf Escher. Tammes is geboren in Groningen en studeerde daar rechten. Een aantal van zijn gedichten verscheen onder pseudoniem in het Groninger studentenweekblad Der Clercke Cronike. Dat blad bestond nog in de jaren zeventig toen ik er studeerde. Een andere vriend van Tammes schreef ook gedichten, eveneens onder pseudoniem. Dat was N.E.M. Pareau, in het dagelijks leven bekend als Herman Jan Scheltema. Tammes en Scheltema beperkten hun dichterschap tot hun jongere jaren. Beiden werden bekend jurist en hoogleraar: Tammes in het internationaal recht en Scheltema in het Romeins recht. Als ik me niet vergis, gaf Scheltema in mijn tijd nog college in Groningen en komt hij voor in Hermans’ boek Onder professoren.

Noordstar wordt wel beschouwd als een voorloper van de experimentele Vijftigers, aldus mijn lexicon van de Nederlandse letterkunde (dat verder weinig aandacht aan hem besteedt). Volgens de beroemde literator Victor E. van Vriesland is de poëzie van Noordstar zuiver surrealistisch (hij noemt evenzo het proza van Belcampo). In kleine kring worden de gedichten van Noordstar hogelijk gewaardeerd. Ze zijn ironisch en speels (ook qua vorm), maar tevens melancholisch, ze bevatten persiflages, en ze spotten met het dichterschap. Meer dan eens bevatten ze een spanning tussen wat er staat en wat bedoeld wordt.

‘De bollenkweker’ zou het debuut van J.C. Noordstar zijn geweest. Ik trof het aan in de poëziecollectie van De Zwarte Tulp. Het geeft een schildering van een bollenkweker in het voorjaar in het tijdbeeld van de jaren twintig. Uit diverse dichtregels zou je kunnen afleiden, dat onze eigen Bollenstreek ten tonele wordt gevoerd, en misschien wel in het bijzonder het gebied Heereweg c.q. Leidsestraatweg tussen Lisse en Hillegom (!). Wat mij daarbij wel intrigeert, is de vraag hoe deze geboren Groninger zo goed bekend was met onze regio…..

De bollenkweker                                    Een idylle

 

’s Zondagsmorgens,

    als een stralende zon de wereld doet leven

en lachen

en de duinen doet blinken,

gaat Hendrik naar het kerkje,

    dat open tussen de velden ligt.

De nieuwe tram gaat erlangs

     en giert in de bocht van de stoffige weg.

Hij heeft een donker zondags pak aan

     en een stijf helderwet overhemd,

maar geen boord,

    en met grote, rustige, stevige passen

stapt hij op de kerk toe.

    Daarginder tussen de velden ziet ge z’n woning.

Verschillende dorpsgenoten wandelen evenals hij ter kerke.

En links en rechts van de weg liggen de bollenvelden.

    Wat is het land fris met z’n zeewind,

met z’n wolken, z’n water, z’n kleuren, z’n zon!

De dominee – zwart – preekt, bidt en laat zingen.

     Maar intussen komen de auto’s opdagen

     uit Hollands blijde steden en buitenplaatsen, de bomenrijke…

Allerlei nieuwe merkjes, soepellopend,

     Zilveren bumpers voor en achter

     (maar natuurlijk ook goedkoop’re)

     De bloemen

de bloemen, links en rechts tussen de dorpen en bomen,

     tot aan de voet der duinen.

     Eén toet’rende en schel claxonnerende ketting.

Intussen is de dominee klaar; men

     zingt nog een laatste lied uit het psalmboek en

     de kerkdeur gaat open en een donkere schare

verspreidt zich over het lachende landschap.

Ook Hendrik begeeft zich naar huis;

     hij loopt langs het paadje tussen de bollen,

twee schuren met houten rekken voorbij,

                                houten schuren,

     en nadert zijn huisje.

Twee kleinen hebben ze, twee zusjes,

     één zusje van vijf en één van drie:

zandvormpjes, pikkende kippen, een pomp,

     en warm en grauw stofzand.

     Enfin, het bekende recept.

Waarom is de vrouw niet mee?

     Omdat de vrouw voor het eten moest zorgen;

     de zondagse braadlucht van de zware vette karbonaden

     en bradend geraas komt uit het open raam.

Toe, toe, toe, toe, gaat het ginder buiten op de weg.

Des middags, als het grauwe stof warrelt over de bollenvelden,

     na de middag, als de zon hoog staat

en de magen vol zijn van vet eten,

rookt Hendrik buiten tegen de vensterbank

    een pijp, heel rustig.

De zusjes wandelen naar de weg toe,

    de grote en de kleine,

    met handje in handje;

ieder draagt een bos tulpen

en die bieden ze met uitgestoken armpjes

de voorbijgangers te koop aan.

    Maar als ze zo een tijdje gestaan hebben,

met gebloemde hoedjes en stijve schortjes

–     handje in handje    –

en geen van de zachte auto’s z’n vaart heeft verminderd,

draaien ze zich maar om en wand’len stapje voor stapje

op huis toe.

Gezond is het leven van die met de bollen vertrouwd zijn;

     heel veel gaan naar Eng’land.

    Het weer is verschillend; in ’t voorjaar

kan het soms een verbazend koude wind zijn,

    met regen.

Maar als je dan ’s avonds thuis zit

    bij de kachel en de lamp,

dan gloeien je wangen en je voeten zijn warm,

    en de dikke boterham smaakt.

De drooggerokte, rits’lende bollen vereisen veel zorg,

    maar de zon brandt het zweet in je huid

    en zit in je haren.

Gezond is het leven van de rustige, serieuse vakman!