Ik heb de hele winter niet geweten – Paul Verbruggen

Ik heb de hele winter niet geweten – Paul Verbruggen

10-03-2010

Ik heb de hele winter niet geweten - Paul Verbruggen

Hoewel overdag het zonnetje schijnt, blijft het nog winters weer. We ondervinden dus nog steeds een gure aanloop naar het echte voorjaar. Binnen het subthema krokussen zijn er enkele gedichten die daar goed bij passen. We beginnen met de Vlaamse dichter Paul Verbruggen (1981-1966). Hij studeerde Germaanse talen in Gent, maar maakte die studie niet af. Zijn eerste betrekking was bij de Stadsbibliotheek in Antwerpen. Vanaf 1924 was hij werkzaam in de graanhandel. Paul Verbruggen is een bijna vergeten dichter met een onopvallende levensloop. Hij was bevriend met Paul van Ostaijen. Hij verkeerde met hem in de kring van auteurs rond het expressionistische literaire tijdschrift Ruimte (1920-1921). Expressionistisch was zijn poëzie echter vooral naar de geest en niet zozeer naar de vorm. Zijn taalgebruik is stilistisch knap en helder. Hij had een sterk religieuze levensbeschouwing die nadrukkelijk in zijn gedichten tot uiting komt. Zijn thema’s zijn de geheimen van de natuur en het leven. Paul Verbruggen heeft zeven dichtbundels op zijn naam staan. Gerrit Komrij stelde onlangs een bloemlezing samen (‘Er is iets om de dingen heen’, 2008) en zegt over hem: “Zijn gedichten zijn bijna niets en toch van het kleinste vervuld”.
Het gedicht van vandaag komt uit de bundel met de voor nu toepasselijke titel ‘De winter laat niet los’ uit 1937. In dit gedicht zien we de tegenstelling tussen ‘het negatieve’ en ‘het positieve’ : dit dode woud versus goud, lege hand en hart versus de krokus in de zon, schitterend versus donkergroen, licht versus koude naakte hout.
Eerst overheerst het negatieve aspect. Geleidelijk krijgt het positieve de overhand, en aan het eind komt Paul Verbruggen tot het warme en bewonderende besef van wat –getuige de beginregel – de hele winter vergeten was.

Ik heb de hele winter niet geweten

Ik heb de hele winter niet geweten
dat er van U,
diep in dit dode woud,
ergens wat goud
bedolven lag.

Met lege hand en hart
en tot geen offerande klaar
trad ik in ’t bos en vond
Uw eerste krokus in de zon.

Hij stond zo schitterend
op het donkergroene mos,
zo enig licht
tussen het koude naakte hout,
en iets
wat ik de ganse winter was vergeten
ging weer aan ’t smeulen
met een teedre gloed.

Zo stond ik lang
gelukkig en verenigd 
met die kleine krokus in de zon,
en wist opeens
hoe diep de kleinste dingen leven
en zei heel simpel: God, hoe mooi!